david – (de) (m) [1988] leest het woordenboek om de zin van het leven te vinden [dãwīdh, betekenis onduidelijk, misschien ‘geliefde’ of ‘oom van vaders kant’] (bijb.), de herdersknaap die Goliath doodde met een steenworp en later koning van het Israëlistische volk werd

De dood is een ontroering en ik heb een nieuwe baan (42)

Het lezen van de Dikke Van Dale begint vorm te krijgen in de grote beweging van de tijd. Niet in de vlugge ochtenden, geen openbaring tijdens fietstochten of in de aanloop naar de nacht. De dagen veranderen, mijn toekomst draait een kant op. Het lijkt erop dat ik een voet in de beugel heb, op weg om vooruit te komen in de samenleving. Waarom neem ik dat boek elke werkdag weer mee op de rug, vraag ik me soms af.

Ongelezen ook nog, weer een dag voorbij. En zo vaak pleur ik het woordenboek op de kast, om hem de volgende dag er toch weer van af te slepen. Maar als je dan het laatste half jaar beschouwt, in plaats van een vluchtige reflectie in de avond, zie je hoe zich langzaam een patroon vormt van veranderingen die je zelf in de hand had of leek te hebben. Door het lezen van een woordenboek. Het zijn geen heldendaden, maar zeker wel ontwikkelingen. En dan is het er opeens, maar niets is er opeens, opeens is de schaduw van de tijd die zich ongezien in het licht optrekt.

Een nieuwe functie, als communicatieadviseur, en ik mag stellen dat het woordenboek me op dat pad heeft gezet. Ik mag meer teksten schrijven en daar ga ik woorden voor nodig hebben. Inmiddels ben ik aanbeland bij bladzijde 400 van het eerste deel van de trilogie en dat is toch een zevenmijlsregenlaarsje over de – niet zo betsjoende1 – grens van een kwart. En als ik naar de Van Dale kijk, opengeslagen op de tafel, dan is het eigenlijk al bijna alsof het boekenleggerlint (hoe noem je dat draadje?) als een magistrale rode loper op de helft van het boek rust.

Ik weet dat ik geregeld klaag over de verhaallijn in het woordenboek, maar ik heb deze zuchten nodig om vol te houden. De afgelopen avonden heb ik me er toe gezet stug door te lezen, want er volgen zó veel woorden op be- dat ik reikhalzend uitkijk naar bi-, maar als ik doorblader om te spieken wat er aankomt, valt mijn oog op het woord bezempje en dat is toch ook een woord om naar te verlangen. Sommige woorden passeren je als mensen die onverwachts gedag zeggen op momenten dat je rommelt van blakende onrust.

Stukjes die ik schrijf, blijven soms liggen, omdat schrijven ook een zoektocht is naar talent, of de bevestiging daarvan en soms is het publiceren van een tekst als het presenteren van je Magnum opus in de vorm van een beschimmeld erwtje in de grote zaal van het Rijksmuseum. Geruststellend is de gedachte dat er ook in dat geval ook altijd mensen zijn die daar genialiteit in denken te zien.

Bevestiging. Precies dat woord leidt me van de Van Dale naar een prachtig en hoopvol gedicht van Remco Campert en ik laat al mijn woorden vandaag staan.

Poëzie is een daad
van bevestiging. Ik bevestig
dat ik leef, dat ik niet alleen leef.

Poëzie is een toekomst, denken
aan de volgende week, aan een ander land,
aan jou als je oud bent.

Poëzie is mijn adem, beweegt
mijn voeten, aarzelend soms,
over de aarde die daarom vraagt.

Voltaire had pokken, maar
genas zichzelf door o.a. te drinken
120 liter limonade: dat is poëzie.

Of neem de branding. Stukgeslagen
op de rotsen is zij niet werkelijk verslagen,
maar herneemt zich en is daarin poëzie.

Elk woord dat wordt geschreven
is een aanslag op de ouderdom.
Tenslotte wint de dood, jazeker,

maar de dood is slechts de stilte in de zaal
nadat het laatste woord geklonken heeft.
De dood is een ontroering.

——————————————
uit: ‘Het huis waarin ik woonde’ (1955) Remco Campert

Mocht je benieuwd zijn naar bijdrage 41 over bestaansvragen en een simpele (maar specifieke) vraag als: waarom heet een grote ouderwetse groene paraplu een besteedster? Mail dan je adres en dan stuur ik hem op via de post. 

© david 1988