david – (de) (m) [1988] leest het woordenboek om de zin van het leven te vinden [dãwīdh, betekenis onduidelijk, misschien ‘geliefde’ of ‘oom van vaders kant’] (bijb.), de herdersknaap die Goliath doodde met een steenworp en later koning van het Israëlistische volk werd

Fernliebe aus Nachbarhass in een overvolle trein

Fernliebe aus Nachbarhass liefde voor hetgeen veraf is uit haat jegens het nabije
Blz. 952, Dikke Van Dale

Als je naast haat zetelt, dan zoek je liefde in de verte. Hiervoor is de Nederlandse taal kennelijk niet toereikend, want het wordt in het woordenboek verklaard met ‘Fernliebe aus Nachbarhass’, en is afkomstig uit het Hoog-Duits. Het lijkt een variatie op ‘beter een goede buur, dan een verre vriend’. Beter een onbereikbare vriend, dan een verschrikkelijke buur.

De Fernliebe aus Nachbarhass bekruipt mij meestal rond half acht ’s ochtends in de trein, terwijl ik het evenwicht probeer te bewaren in een sandwich van rugzakforenzen en reikhalzend uitkijk naar de vertraagde aankomst op Amsterdam Centraal.

Ik weet niet of dit eindstation dan fernliebe betreft, het zou vooral kortetermijn (of korteafstands) fernliebe zijn. Waarschijnlijk gaat het om de fysiologische afstand, en dus om de subjectieve ervaring waarmee de liefde en haat dichtbij of ver weg van het zelf, hier en nu zijn. Als haat zo dichtbij is, dan vertrekt de liefde.

Voor de situatie waarin je tussen twee mensen geplet wordt, is ook geen ander woord dan ‘sandwich’. Het simpelweg vervangen met ‘boterham’ werkt niet. Je wordt niet geboterhamd. Jammer genoeg. Iemand verpulveren tussen meerdere lichamen, gebeurt altijd in het Angelsaksich. Sorry dat ik niet gewoon ‘Engels’ gebruik, maar mensen die Angelsaksisch in plaats van Engels gebruiken, kunnen altijd op mijn sympathie rekenen.

Met ‘Angelsaksisch’ sluipen er namelijk ineens middeleeuwse taferelen van rammelende maliënkolders, stinkende stadskwartieren en drankgelag door een zin. Daar dient zich een volgend probleem aan: geschiedkundig klopt er niets van mijn verbeelding. Het Angelsaksich behoorde toe aan de Germaanse stammen die in de vijfde eeuw Engeland veroverden. Dat deden de Angelen, Saksen, Juten en een paar Friezen met knotsen, niet met gemaliënkolderde ridders. 

Wat ik jammer vind aan deze veroveringen, is dat als de machtsverhoudingen nét iets anders hadden gelegen, met de Juten in de meerderheid, ze mogelijk verenigd waren als Jutensaksen. Oud-Engels zou dan Jutensaksisch heten. En een Brabants kind een jutensakske.

Hoe vernederend voor de volkeren die door Jutensaksen worden overheerst. Hoewel dit allemaal al lang begraven strijd is, vindt er nog steeds een nietsontziende verovering plaats. Langzaamaan trekt het Angelsaksisch vocabulair dieper door de linies van de Nederlandse grammatica. Verzwakt door anglomanie verliezen we steeds meer woorden aan het Engels.

Misschien is dat ook te wijten aan Fernliebe aus Nachbarhaus, we zien de schoonheid van het Nederlands niet meer en verloochenen haar aan de verleidingen van een verre vreemde taal. Voor de vreugdevolle opeenstapeling van mensen bestaat nu nog het simpele Nederlandse ‘hoopje’, maar dit kan over een paar jaar zomaar naar de Amerikaanse hamburger heten.

De bank stond bij het grofvuil en luchtte mijn hart

ge·luk (het; o) 1gunstige loop van omstandigheden; = voorspoed: hij heeft altijd geluk boft altijd; van geluk mogen spreken veel geluk hebben; op goed geluk op de gok 2 aangenaam gevoel van iem. die zich verheugt

© david 1988