david – (de) (m) [1988] leest het woordenboek om de zin van het leven te vinden [dãwīdh, betekenis onduidelijk, misschien ‘geliefde’ of ‘oom van vaders kant’] (bijb.), de herdersknaap die Goliath doodde met een steenworp en later koning van het Israëlistische volk werd

Een deconstructie van mijn schrijverschap (65)

De Franse filosoof Jacques Derrida is de aartsvader van het deconstructivisme,1, lees ik op bladzijde 697 van het woordenboek. Zinnen waarin het woord ‘aartsvader’ is opgenomen, geef ik bij voorbaat een streepje voor. Ook al is de kans groot dat deze deconstructivistische aartsvader zich helemaal geen streepje laat aannaaien in zijn eigen zin.

Jacques ziet zo’n zin liever zo: Frans Jacques, vaderaarts, constructdevitisme filosoof de van het. Tenminste, dat is wat ik verwacht van iemand met een deconstructivistische aard (of is het nu aart?).

Als Jacques een mooie ongerimpelde plas water op straat tegenkwam, moest hij zich met alle moeite van de wereld bedwingen om er niet keihard in te dabben2. Jacques lacht als de duivel tegen de deemstering3 wanneer goedbedoelde bouwsels of oerdegelijke meningen instorten.

Op televisie komen wel eens reconstructies voorbij, maar helaas nooit deconstructies. In het woord deconstructie huist een grappig inzicht. Het is een samengetrokken woord uit het Frans, van destruction en construction. De geboorte van een kind uit de paradox. Laten we deconstructie een naam geven: ambitendentie4. 500 gram, bijna 2 cm, en we zijn ontzettend gelukkig.

(Mijn metaforische wereld bestaat sinds kort voornamelijk uit baby’s, kennelijk omdat ze in de fysische wereld in mijn naaste omgeving geboren worden en ze de neiging hebben door te dringen tot in de diepste gootjes van mijn brein. Ik zoek metaforen graag zo ver mogelijk van de werkelijkheid of de rede, omdat ze dan meer zeggen over de werkelijkheid. Maar de baby’s zijn dus geïnfiltreerd.)

Deconstructie

‘Deconstructie is een literatuurwetenschappelijke methode waarbij teksten zo worden gelezen, dat niet alleen wat er staat bij de interpretatie wordt betrokken, maar ook wat er niet staat een rol kan spelen.’5 Ik vind dat toch geruststellend. Niet zelden ben ik laaiend onzeker over een flapje tekst dat ik schrijf – ooit hoopte ik begiftigd te zijn met een talent tot het schrijven van daadwerkelijke literatuur – maar nu blijkt dat mijn teksten zich uitstekend lenen voor literatuurwetenschappelijk onderzoek, namelijk die van deconstructie. De kwaliteit zit hem vooral in wat er níet in mijn teksten staat.

Ik kan me de deconstructieve conclusie al voorstellen: ‘David’s teksten zijn defectief en getuigen van weinig literaire exceptie, hij komt niet in de buurt van het ambachtsvolk, maar tussen de regels door gebeuren magistrale dingen. Jammer dat het niet op papier staat.’

Soms ben ik wat schrijven betreft deemoedig en defaitistisch6, maar het woordenboek houdt me op de been. Zeker als ik in de trein lees dat ‘defenestreren’ een woord is voor: ‘uit het raam gooien’. In 1618 hebben ze dat met de raadgevers van de koning in Praag gedaan en ik ga dat doen met mijn deficiënte zelfvertrouwen.

Defenestreren die handel.

p.s. Wist je dat ik ook aartsvader ben van een stroming? Namelijk van het fondantglazurisme.

 

© david 1988